Tijdens deze kleine twintig jaar in Amsterdam verhuist hij kris kras door de stad, van de Kalverstraat naar de Albert Cuyp, Van de Stadhouderskade naar de Ringdijk. Hij bewoont maar liefst tien verschillende ateliers en woonhuizen.
Hij studeert de eerste jaren aan de Rijksakademie en moet alle eindjes aan elkaar knopen om in zijn levensonderhoud te voorzien: hij geeft tekenlessen, maakt kopieën naar schilderijen in het Rijkmuseum en Stedelijk Museum en doet portretopdrachten. Hij beschrijft het achteraf als een moeilijke periode, maar langzaamaan weet hij een bestaan op te bouwen. Hij neemt deel aan het sociale leven, is lid van kunstenaarsverenigingen Sint Lucas en Arti et Amicitae en maakt vrienden voor het leven.
Zowel in de stad als in het stille landschap rondom Amsterdam vindt hij de onderwerpen die hem aanspreken: van fabriekswerven tot verstilde poldergezichten met water en boerderijen of molens. Ze vormen de motieven voor zijn ontwikkeling van een naturalistische stijl naar de eerste stappen richting abstractie. Zijn verblijven buiten de stad in deze periode in Domburg, Twente en Brabant zijn daarvoor ook van groot belang. In 1911 wordt Nederland te klein voor hem. Hij pakt zijn biezen en vertrekt naar Parijs.